De regels voor de werkwoordspelling

Als je werkwoorden goed wil spellen, moet je natuurlijk weten wat de regels zijn. Klinkt logisch. Maar kinderen die met de Nederlandse taal zijn opgegroeid, kennen die regels eigenlijk gewoon: ze vervoegen de werkwoorden mondeling nagenoeg foutloos tegen de tijd dat ze aan het schrijven ervan toe zijn. En daarmee hebben ze eigenlijk het moeilijkste al geleerd: welke vormen we allemaal kennen voor een werkwoord en wanneer je welke vorm gebruikt.

Waarom wil je toch de regels voor werkwoordspelling bespreken?

Omdat de regels voor de spelling van werkwoorden net een beetje anders zijn dan voor andere woorden. En het is heel belangrijk dat kinderen zich daar bewust van zijn. Want juist dat bewustzijn maakt dat ze alert zijn op de instinkers wanneer ze aan het schrijven zijn. En als ze eenmaal alert zijn, dan kunnen ze de regels gebruiken om de goede keuze te maken.

Voorbeeld?

Kinderen leren de verlengingsregel: als je een t-klank aan het einde van een woord hoort, kun je het woord langer maken om te horen of je een d of een t moet schrijven. Het is taarten, dus taart en paarden, dus paard. Een hele heldere regel die je altijd kunt toepassen, behalve bij de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. Want hij draaide - hij draaid klopt niet. 🫤

Belangrijke voorkennis

Voordat je de bijzonderheden van werkwoorden op het gebied van spelling gaat behandelen, wil je dat kinderen eerst voor woorden in het algemeen weten wat er gebeurt als je ze langer of korter maakt. Werkwoordspelling gaat over het toevoegen van specifieke voorvoegsels en achtervoegsels aan een basiswoord. Wat er dan precies gebeurt met de spelling van dat basiswoord, kun je al heel uitgebreid oefenen in allerlei woorden, zonder dat de term werkwoordspelling om de hoek komt kijken.

Denk daarbij aan:

  • wat gebeurt er met een basiswoord als ik er een medeklinker achter zet? Bijvoorbeeld: ster + k = sterk. Er verandert niets aan het basiswoord.
  • wat gebeurt er met een basiswoord als ik er een verkleinstukje achter zet? Bijvoorbeeld: huis + je = huisje. Er verandert niets aan het basiswoord.
  • wat gebeurt er met een basiswoord als ik er een voorvoegsel voor zet? Bijvoorbeeld: ge + bak = gebak. Er verandert niets aan het basiswoord.
  • wat gebeurt er met een basiswoord als ik er -en achter zet? Aha, nu wordt het interessant. Want nu hangt het van de structuur van het basiswoord af!
    Bijvoorbeeld: hond + en = honden. Er verandert niets.
    Bijvoorbeeld: raam + en = ramen. Ik heb nog maar 1 a nodig.
    Bijvoorbeeld: zak + en = zakken. Ik heb een extra k nodig.

In het programma Spellen zonder fouten van Taalkanjer leggen we al deze principes stap voor stap uit. Als ze dit uitgebreid hebben geoefend, dan hoeven kinderen alleen nog maar de specifieke regels van werkwoordspelling te leren. Daarna passen ze gewoon weer toe wat ze kennen uit andere woorden. 💪

Specifieke regels voor werkwoordspelling

Als kinderen bovenstaande voorkennis beheersen, ga je die toepassen op werkwoorden. Maar ga nooit zomaar aan de slag met de regels. Het is belangrijk dat je eerst de twee basisstappen van het leren van werkwoordspelling zet met een kind: Wat is een werkwoord en Wat is een persoonsvorm. Daarmee zorg je dat de regels in vruchtbare aarde vallen in plaats van op keiharde grond.

Heb je die twee dingen gedaan, dan kun je je gaan richten op de spellingregels van werkwoorden.

1. Infinitief en ik-vorm

Het infinitief en de ik-vorm spelen een centrale rol bij de spelling. Het liefst maak ik daarbij gebruik van een som:

Afhankelijk van de leeftijd en wat kinderen al weten over het toevoegen en weghalen van voor- en achtervoegsels en de gevolgen daarvan voor de spelling, doe ik het eerste deel (het hele werkwoord - en) alleen mondeling of ook schriftelijk.

Want natuurlijk gaat de som niet altijd 100% zo eenvoudig op. Denk aan leven: als ik daar -en doe, houd ik lev over. Dan moet ik én de e verdubbelen om de juiste klank te krijgen én de v veranderen in en f omdat we nooit een v aan het eind van een woord schrijven. Dat zijn gewone spellingregels die voor alle woorden gelden, maar het kan zijn dat een kind die regels nog niet heeft geleerd. Maar de ik-vorm leef zal voor weinig kinderen een probleem opleveren, die kunnen ze gewoon schrijven.

En die ik-vorm, die vormt de basis voor de werkwoordspelling. Je begint dus met het opschrijven van die ik-vorm en daar ga je letters achter plakken. Welke dat zijn, dat hangt af van welke vorm van het werkwoord ik heb.

2. Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

  • ik-vorm + t als niet ik, maar iemand anders het werkwoord doet
  • ik-vorm + en als meer mensen het doen (een slimmerik zal opmerken dat je dan weer het hele werkwoord hebt. En dat klopt in het Nederlands ook. Ik vind het handig om het toch apart te benoemen, omdat ik graag wil dat kinderen het verschil weten tussen de persoonsvorm in het meervoud en het hele werkwoord, ook al zien ze er hetzelfde uit.)

3. Persoonsvorm in de verleden tijd

  • ik-vorm + de of + te als het gaat over de verleden tijd van regelmatige werkwoorden. Als het nodig is, gebruik je daarbij de kofschip-regel (of fokschaap, of xtc koffieshop), maar meestal kunnen Nederlandstalige kinderen gewoon horen wat de juiste vorm is, zeker als je het werkwoord in een zin gebruikt.
    Plus nog een extra n als meer mensen het doen. Die n spreken we in normaal taalgebruik niet uit, dus kinderen moeten daar wel alert op zijn.

4. Voltooid deelwoord

  • ge + ik-vorm + d/t als het gaat over het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden. Voor de keuze voor een d of t gebruik ik het liefste de overeenkomst met de verleden tijd: als je in de verleden tijd -de gebruikt, is het voltooid deelwoord ook met een d. Gebruik je in de verleden tijd -te, dan is het voltooid deelwoord met een t.

Het voorvoegsel ge- gebruiken we niet als het werkwoord zelf al begint met voorvoegsels als ge-, be-, ver-, ont-.

5. Afgeleide vormen van werkwoorden

  • tegenwoordig deelwoord: het hele werkwoord + d
  • voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord of bijwoord. Dan volgt een regelmatig gevormd (zwak) voltooid deelwoord de regels van het gewone bijvoeglijk naamwoord: we verlengen het met een -e. Een onregelmatig gevormd (sterk) voltooid deelwoord gedraagt zich meer als een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: er komt geen extra e bij.

Poeh, poeh, dat is allemaal best ingewikkeld.

Kan dat niet in een handig overzicht?

Ja, tenminste, dat wordt aan alle kanten geprobeerd. Als je even googelt op werkwoordschema, dan krijg je een enorme berg aan schema's...

Het lastige van zo'n schema is, dat het óf niet compleet is, óf zo verschrikkelijk ingewikkeld dat je heel makkelijk de weg kwijt raakt en dan dus niet bij de goede vorm terechtkomt.

Vandaar dat wij ons schema anders opbouwen.